Marc Nagtzaam, Zeichnungen / An Index of Notes / Jpeg / Variable dimensions / 2019 – ongoing
Vrijdag 16 oktober 2020
Het is vrijdag 16 oktober, twaalf over drie in de middag, De lucht is opgeklaard en van een ijl, maar helder, heel licht blauw. Ik schrik als ik opkijk van mijn computer. Zo stil is het blad aan de bomen. De hoge berk – dor hoogste boom, die boven de daken van de tegenoverliggende woning uit lijkt te steken, is als helemaal geel. Droog ook en enkele takken lijken kaal, ook al dragen de uiterste einden nog blad. Ook het blad van de ronde, veel lagere esdoorn wordt al langzaam geel. De boom die dichterbij staat dan de berk, is voor het grootste deel nog groen, maar je kunt de takken inmiddels al weer veel beter zien, en aan iedere tak bevinden zich tussen het groen ook gele bladeren, en blad dat gedeeltelijk groen en geel is. Het zonlicht komt van rechtsachter, ik schat vanaf de Wiegbrug vandaan – Ik bedoel dat je dan een denkbeeldige lijn moet trekken vanaf het raam van mijn woning naar de brug om een indruk te krijgen van de hoek die het zonlicht maakt. – Dat betekent dat het blad dat ik het beste kan zien, aan de voorkant, in de richting van mijn raam, in de schaduw staat. Aan de zonkant schittert het blad. Ook mijn ramen lijken te glinsteren, omdat een spin in de linkerbovenhoek een web heeft geweven dat uit enkele draden bestaat. Toen ik opkeek leek de draag van zilver. Een miniem detail. Bewijs dat de windstilte groter leek, juist omdat het pluk web bewoog. Dan schuift een wolk voor de zon. De lucht blijft helder, maar minder blauw. Het blad wordt duister. De berkenboom zwaait.
Gisteren, donderdag 15 oktober een fijne ervaring gehad. Thuis omgekleed. In de sportschool mijn jas naast me neergelegd. Daarnaast mijn sjaal. Dekens op de rubberen mat. Eén grijze deken met ruwe structuur een rood-wit-gele versiering aan de rand; één grijze deken, fleece, afgewerkt met een festonsteek, paars. Kaarsen aan de rand van de zaal. Liggen en luisteren. Je mee laten voeren. Maar het beeld van een wit tropenstrand en zon stond mij niet aan. Wel verschenen rommelige, schitterende beelden, rode vlekken, veel zwart, met daartussen het verlangen naar een loofbos. Ik kon dat bos niet zien. Probeerde de zon te vangen, flikkerend, steeds weer verdwijnend. Wat ik wel zag en bijna aan kon raken was de rulle zwarte grond. Humus vol kleine droge takjes en bruin knisperend blad. Ik lijk de grond te ruiken, nattig, paddenstoel, mos. Maar ik moet licht zien. Zon!, zegt de man met het lange haar en de slordige bruine broek, licht en zon. Dat probeer ik. Ik denk aan een groene open plek tussen de stammen, aan hertengras en licht dat gezeefd wordt door de bladeren hoog boven mij. Ik kom niet boven de stammen uit, en als ik dan tóch aan de zee denk, dan verschijnt een zanderige duin vol duingras ergens aan de Noordzeekust. De zee zelf verschijnt niet voor mijn ogen.
Ik denk aan die prachtige zilvergrijze massa, een blauwe horizon, misschien wat trage schepen, containerschepen in file wachtend op een loods, en de witte staken van een windmolenveld. Wilde kleurrijke vliegers waaraan mensen hangen in een zeerobbenpak, springend, half vliegend. Wat een zeerob in het echt overigens niet kan. Ik kom bijna nooit meer bij zee, ga zelden naar het strand. Waarschijnlijk omdat de laatste wandeling die ik me herinner een teleurstelling was: houten lounge-gelegenheden, zwarte kunststoffen banken, bekleding zilver en paars, tientallen zwarte Boeddha’s meer dan levensgroot, van kunststof of gietbeton – hou me ten goede. Als ik heel even wél de warmte van een tropische omgeving weet te visualiseren, zie ik vulkaantjes. Vulkanen in het donker. De sterrennacht is vol. De hemel vol strepen en mistige vervuiling. De lava is gloeiend geel en rood, een kleine harde pluim van licht. En Route 126.