De expositie ZERO in het Stedelijk van Amsterdam wordt aankondigt als een raketlancering, let us explore the stars, maar oogt zo op het eerste gezicht vooral vreselijk ‘esthetisch’. Het gebroken wit in de eerste zaal waar van iedereen die zich op de een of de andere manier een nul mag noemen wel een werkje hangt, Fontana, Castellani, Schoonhoven, Arman, Manzoni, Spoerri, Mack, wit met steeds een ander tweedimensionaal of driedimensionaal patroontje, gemaakt met spijkers, lucifers, papier-maché … Daar hangen ze in rijen de Europese avant-garde van destijds. De Duisters Heinz Mack en Otto Piene die er ooit mee begonnen; De Italianen die graag mee wilden doen; De Nederlanders die zich nul gingen noemen en een enkele Zwitser of Belg. Blonde zomers wit geklede dames staan in kleine trosjes voor de wand en kijken naar boven. De een of de ander draagt zelfs een witte zomerhoed.
In de daarop volgende ruimte is het donkerder. Op de achtergrond wat zwart van een foeilelijk werk van Armando. Autobanden aan de muur, een zwakke symmetrische compositie. Het werk moet het volledig hebben van het rubber, de profielen, concreet, een suggestie van vuil.
Een zaal met glinsterend en bewegend werk. De kinetische kunst – zilveren plastic stroken bewegen op de wind van een roterende ventilator. Het gaat er wat te hard aan toe ik vind later in een andere zaal een flintertje zilver dat waarschijnlijk aan iemands schoen is blijven hangen. Naast de ventilator een monsterlijk werk met spiegelglas tegen een zwart geschilderd paneel. Er staat een felle lamp op gericht. Ook een meer poëtisch werk, geslepen kristal, zo opgesteld in een vitrine, nét iets van de muur, beschenen door een lamp, dat een aardig geometrisch schaduwspel ontstaat als je de moeite doet om achterlangs de vitrine te kijken.
Ik begin mijn beschrijving van de tentoonstelling dus wat argwanend en teleurgesteld. Ik zie geweldige werken, maar de presentatie is vlak. Wit bij wit, zwart bij zwart, zilver bij zilver. Doorbroken door de kleurrijke monochromen van Fontana en enkele iconische werken van Yves Klein – L’accord bleu (RE 10)– en Resonance (MG 16) – en Rafael Jésus de Soto. De koning is dood, lang leve …
Schilderijtje bij schilderijtje, kleur bij kleur, lucifer bij lucifer, roet, bij roet. Het vormt een patroon dat vooral bij de kleding van de toeschouwer gaat horen, bij hun grafisch zwart-witte zomertruitjes, hun bijenkorfmotiefjes, de witte zakjurkjes van de jonge meiden, de gedrapeerde rokken van de ouwe wijven. Ook ik loop er zomers bij.
De genoemde werken van Yves Klein hangen niet aan de muur. Ze staan op standaards naast een spikkelluchtkussen, werk van Akira Kanayama, Boru uit 1956. Het lijkt aanstellerij. En dat terwijl ik me zo verheug over het weerzien met sommige werken. Met dat van Jean Tinguely bijvoorbeeld, dat helaas niet functioneert. Slechts één keer in de zoveel tijd mag je op de knoppen drukken.
Met het enorme werk van de Soto. Het is (naar ik schat) zo’n meter of twaalf. Ik kan niet zeggen of ik dit werkelijk het werk is dat ik als kind heb gezien – ik zou het in de documentatie van het museum na moeten zoeken – maar het lijkt er op, en ik herinner me het plezier dat ik er als kind aan beleefde, als ik er langs liep en alles bibberde: “Kijk het beweegt”, zei mijn vader.
We stonden in de hal die naar de kantine leidde, op het kruispunt van de route tussen het oude gebouw en de nieuwe vleugel die inmiddels afgebroken is.
Jammer deze presentatie. Ik heb ambivalente gevoelens. Want toch is er ook bijzonder werk te zien. Werk dat een nieuw licht over Zero doet schijnen. Uit een deuropening in de tweede zal komt een rode gloed. Daar bevindt zich een aantal gespleten bollen, bronzen sculpturen, als gesmolten basalt dat nagloeit in het rode licht. Het is een werk van Lucio Fontana, die ook in deze tentoonstelling weer een hele grote blijkt. De combinatie van de monochromen, de gloeiende gespleten sculpturen, de vele heel bijzondere varianten van de Concerto Spaziale, je moet het tijdens je loopje even zorgvuldig bij elkaar zoeken, maar dan heb je ook wat. Fontane deed veel meer dan een mes in het doek zetten. En dat geldt eigenlijk voor de meeste kunstenaars die hier getoond worden.
Jean Tinguely deed meer dan krakende machines maken; Piero Manzoni maakte meer dan een wit werkje met wat spulletjes; Maurizio Castellani kan meer met spijkers en Gunther Uecker ook, maar dan anders; Jan Schoonhoven is meer dan een witte hokjesman; herman de vries blijft een tuinkabouter, maar Arman was soms geniaal als hij zijn plexiglas bakken vulde, en Daniel Spoerri, ook, om over Yves Klein maar te zwijgen; Henk Peeters dan?
Henk Peeters heeft in deze expositie een belangrijke rol omdat de twee presentaties die hij in 1962 en in 1965 voor het Stedelijk Museum deels de samenhang van de tentoonstelling bepalen. Ik heb altijd veel van de grote, grappige en gulle gebaren van deze kunstenaar gehouden. Dat hij zonder veel moeite tot op het laatst remakes van zijn vroege werk is blijven maken; dat hij oprecht in jonge kunstenaar en kunst geïnteresseerd was. In de invloed die zijn presentaties op deze tentoonstelling hebben gaat het elan verloren. Het lijkt alleen een parade van grote namen te zijn – kijk hoe fijn dat het Stedelijk er zo vroeg bij was. Met de Japanse Yayoi Kusama bijvoorbeeld, haar werk, een roeiboot vol witte worsten in een kamer met donkerblauw behang met witte motieven Aggregation: One Thousands Boats Show 1963 – is regelmatig in de collectiepresentatie van het Stedelijk te zien. De eerder genoemde Yves Klein die pas na zijn vroege dood door Henk Peeters in de expositie kon worden opgenomen.
Toch wilden de kunstenaars die hier te zien zijn de kunst democratiseren, aan het stille, elitaire museum onttrekken en onder de mensen brengen: goedkoop, kwetsbaar, veel. Ze wilden de kunst vitaliseren door performances te doen die het hier en nu onder de aandacht brachten. Yves Klein deed aan judo, fotografeerde een sprong.
Bij een groot werk van Henk Peeters, een wand vol met water gevulde plastic zakjes, hoor ik twee jonge meisjes tegen elkaar zeggen:
“Jammer dat er geen goudvissen in zwemmen.”
Bij een werk van Jan Henderikse, een optelsom van een aantal Amerikaanse autoborden, hoor ik een man tegen zijn begeleidster zeggen:
“Die had ik kunnen kopen.”
En hoewel het mogelijk is dat het werkelijk dit werk was dat hij had kunnen verwerven, is het waarschijnlijker dat hij verwees naar een soortgelijk werk uit het oeuvre.
Bij een werk van Fontana zegt een jongen, die blijkbaar een kunstenaar is.
“Kijk dat is precies wat ik heb gedaan, maar dan groter.”
“Ach”, zegt zijn gesprekspartner met een troostende stem, “Alles is toch al eens gedaan?”
Uit een rij foto’s en recensies blijkt, hoe levend en controversieel het werk van deze kunstenaars toen was toen het ontstond. De eerste reeks krantenrecensies uit 1962 is vol kritiek. Mensen zijn gechoqueerd. Bij toeval blijft mijn oog hangen bij een artikel van de jonge Ed Wingen. Hij vindt het maar niks, dat hij niet over schoonheid en glamour schrijven kan.
In de tweede reeks recensies uit 1965 blijkt hoe het journaille z’n best doet om de kunst in clichés aan de lezers uit te leggen. De jongens van nul droegen geen truien met verfspatten meer, en vonden emoties maar niets. Het lijkt met clichés net zo te gaan als met uitvindingen; al in het prille begin worden die uitspraken verzonnen die zullen beklijven. En je kijkt naar de vergeelde knipsels en je mist de sigarettenrook, het geluid, het lawaai, de verwarring. Jan Schoonhoven staat ergens ontroerend naakt op een foto omdat hij zich door de Japanse Yayoi Kusama liet beschilderen.
Waar ligt het aan?Aan de donkere grafkelder,waarvoor iedere keer opnieuw een totaalontwerp voor moet worden gemaakt? Een gesloten route in een kuip? gelukt bij Aernoud Mik, en gedeeltelijk bij Mike Kelly, griezelig mislukt bij die nare vormgever waarvan ik de naam vergeten ben. Had er niet wat meer plaats moeten zijn voor individuele presentaties; voor werk dat niet volledig in het concept van nulkunst, zero, opart en kinetische kunst geplaatst kan worden? Behalve in de fotografie, waar nog steeds naar één stijl of concept wordt gestreefd, is de tijd van de stromingen voorbij. Invloeden en commentaren blijven. De behoefte aan leven en pakkend werk blijft.
links: Seb Koberstadt, Villa de Bank Enschede, 2010
rechts: Martin Pfeifle, Flowpole, 2015
Jonge kunst verwijst naar ZERO. De werken met de bierflesjes dat in 2010 door de jonge Duitse kunstenaar Seb Koberstädt (1977) in Villa de Bank in Enschede werd geplaatst is een verwijzing naar het bierkratten-werk van Jan Henderikse. Ik lees op internet de term ‘avant-trash’ die heel toepasselijk klinkt. Door het roetwerk van Otto Piene – de Venus van Willendorf – en de roet schilderijen van de Belgische kunstenaar Jef Verheijen komt ook het fotowerk van Sema Bekirovic in een heel ander licht te staan…
En met Jef Verheijen kom ik aan bij een deel van de expositie dat ik zonder voorbehoud goed vind: de beelden van enkele vroege films en de lichtbeeldenshow van Otto Piene. Bij toeval begin ik de reeks filmpresentaties bij Essentieel, een film uit 1964 die Jef Verheijen samen met Jos Pustjens maakte. Het is een aaneenschakeling van gekleurde en vervormde natuurbeelden die daardoor abstract werken. Er is bijzondere muziek van Jan Bruyndonckx bij.
Van de films van Heinz Mack ben ik iets minder onder de indruk, maar met groot plezier heb ik naar Otto Pienes: The proliferation of the sun gekeken. In de Teijinzaal staan zeven jonge mannen, met zeven projectoren.
“Projecterende schakel uw tijdschakelaar op vijf seconden; op de hoogste snelheid; op vijftien seconden”, zegt een mannenstem op een bandje en de projecterenden gaan aan de slag. Gekleurde beelden van opgedroogde waterverf schieten over twee van de drie muren. Of het indrukwekkend is weet ik, wel prikkelend. Nu is de techniek veel verder, maar het concept zou heel recent kunnen zijn. Ik moet aan en twee minuten filmpje van Johan Rijpma denken die waterverf op een witte ballon smeerde die opgeblazen werd. Eerst denk je een abstract kleurenspel te zien, dan knapt de ballon. Iets dergelijks doet Piene, maar dan vijfentwintig minuten lang.