Gisteravond naar een forum geweest in Stedelijk Museum. Een merkwaardige geschiedenis.
Het eindigde met een mevrouw die boos wegliep nadat ze had geïnformeerd of de spreker, Porter McCray, een oudere man met een baard en een petje op, ooit had gehoord van de stadslegende dat de Amerikaanse regering kunstenaars betaalde voor het maken van abstracte kunst: Eén keer per maand, of één keer per jaar, voegde ze toe.
Nee, zei de man.
Echt niet? Ze had het verhaal toch echt vaker gehoord.
Wanneer moest zich dat afspelen, dan?
In de jaren zeventig, tachtig, antwoordde ze.
Nou, dat was niet de juiste periode. Als het nou de jaren vijftig waren geweest dan had het wellicht een interessant verhaal kunnen zijn.
Heeft u er echt nooit van gehoord?
De man met het petje schuift heen en weer op zijn barkruk en trekt de klep wat lager voor zijn ogen: Iemand hier in de zaal die weet waar dit verhaal vandaan komt?
Niemand reageert.
In Nederland wordt dat verhaal toch regelmatig verteld! Zegt de vrouw hoofdschuddend van kwaadheid. Ze staat op en beent weg, de donkere zaal uit.
In Nederland, ja. Roept de man haar nog na. Maar wordt daar niet door de overheid voor alle kunst geld neergeteld?
Zie hier het einde van een redelijk interessante avond. Het begon met een lezing van Jonas Staal die door Hendrik Folkerts werd voorgedragen en eindigde met de lezing American Tutti-Frutti door Porter McCray. Beide lezingen werden gehouden in het kader van de tentoonstelling How Far How Near. Daarin licht Jelle Bouwhuis de collectie door om te zien hoe internationaal die eigenlijk is. En wat wil dat eigenlijk zeggen dat de kunst of een collectie een internationaal is?
De lezing van Staal door Folkerts was een vervolg op het congres Stateless Democracy: The Revolution in Rojava Kurdistan dat plaatst vond in de Balie in Amsterdam op 21 oktober jl. Staal denkt dan ook niet zozeer na over internationale kunst, maar over een eigentijds politiek verschijnsel: de neiging van dominante staten, om vijanden stateloos, dat wil zeggen rechteloos, historieloos en onzichtbaar te maken. Daarbij concentreert hij zich op de jonge mensen (Nederlanders) die mogelijk voor ISIS willen vechten. Zij kunnen zonder pardon hun paspoort en hun identiteit verliezen. Zij worden stateloos. Handig juridisch bijverschijnsel: mogelijke aanvallen met Nederlandse F16’s kunnen nooit op Nederlanders gericht zijn.
Behalve hun staatsburgerschap verliezen deze mensen ook (een deel van) hun geschiedenis. Want zijn zij geen terroristen? Zo ja, dan komen zij uit het niets. Terroristen komen uit het niets. Dat zijn geen burgers (en geen mensen). Zij zijn het kwaad pur sang.Op dit punt ziet Staal een functie voor kunst en museum: Een museum is een instituut geschiedenissen maakt en breekt. Om een lange lezing kort te maken. Hendrik Folkerts verzoekt het museum bij monde van Jonas Staal om de zes documenten die hij als beeld bij de lezing toonde als kunstwerk in de collectie op te nemen. Grappig, omdat Folkerts zelf het museum vertegenwoordigt. Het gaat om wat kaarten, documenten en foto’s. Dit zou, aldus Staal, de start kunnen zijn van een Stateloos Museum dat de geschiedenis bewaart en creëert van de jonge mensen die stateloos en monddood zijn gemaakt.
Hendrik Folkerts (op voorgrond)
Jelle Bouwhuis en Porter McCray (op de achtergrond)
in het Stedelijk Museum van Amsterdam
Zoals meerdere voorstellen tijdens het congres Beyond Allegories in de Raadzaal van Amsterdam, prikkelt het voorstel me wel. Ik ben niet in alle opzichten een voorstander van betrokken kunst, maar ik ben er ook niet tegen, bang voor, of kwaad op – zoals Hans Hartog den Jager schijnt te zijn. Het schijnt dat hij het daarbij regelmatig over Renzo Martens heeft. En, dit lijkt me een goed moment om een zijpad in te slaan en enkele aanvullingen te maken op mijn beschrijving van Confessions of the Imperfect.
Het chocoladewerk waar ik bewonderend over schreef is niet anoniem. Het is een werk van Renzo Martens. De kunstenaars die de beelden hebben gemaakt waar de multipel (met de drie chocolade hoofden) op gebaseerd is, zijn: Mbuku Kipala, Djonga Bisma, Emery Muhamba en Nestor Mbau. Zij werken daarnaast als arbeiders op een cacaoplantage in Congo in de regio waar Martens in 2012 het Institute for Human Activities (IHA) startte. Hier werkte hij onder andere samen met kunstenaars uit Kinshasa. (Bijlage, De Groene Amsterdammer, Koen Kleijn, Ongemakkelijke Kunst voor een goed doel.)
Presentatie van het Institute for Human Activities (IHA) in MuseumVanAbbe in Eindhoven
Naast deze correctie wil ik ook nog wat verduidelijken. Ik ben wat ambivalent als het over de complexiteit van deze tentoonstelling gaat. Ik vind het storend dat ik te weinig informatie had om alles te begrijpen. Pas toen ik thuis de bijlage van De Groene las, wist ik de details. Tegelijkertijd is die complexiteit heel spannend. Ik vindt de verbinding die Liam Gillick maakt zinvol en mooi. Waar ik me echter werkelijk niet in vinden kan, is het verlangen naar een zekere collectiviteit.
Enjoy Poverty, een film van Renzo Martens
Ik wil niet dat alles collectief is, en zeker kunst niet. Betrokkenheid, ja: Jonas Staal, Renzo Martens als het maar intelligent en eigenzinnig is, maar collectief? Ik heb moeite met groepen en ‘Gruppenkorrektur’. Ik verdedig ik hier geen egoïsme of egocentrisme, iets waar individualisme volgens sommigen vanzelfsprekend toe leidt, maar ben gewoon niet altijd sterk genoeg om met mensen samen te werken. Mensen zijn ook gevaarlijk en eng. Ik wil dat het ook stil is. Ik schrik van een trainster in de sportzaal die heel dicht bij me komt staan en zegt: Wil je dan niet gecorrigeerd worden? Ja, is mijn antwoord en ik tril en ik stink omdat het zweet me uitbreekt, dat wil ik wel. Maar als je zo dicht bij komt, word ik bang. Alleen zijn en zelf dingen doen maakt me sterk. Bevrijdt me van die voortdurende angst. Maakt van zielloze verantwoordelijkheid een bezielde autonomie. En áls er sprake is van een samenwerking, noem dat iedereen die meedoet.
American Tutti-Frutti door Porter McCray in het Stedelijk Museum van Amsterdam
De lezing van Porter McCray American Tutti-Frutti gaat niet over het failliet van politiek of democratie. Het is een lezing, een statement en een kunstwerk over het concept ‘museum’. De spreker haalt Walter Benjamin aan, en verwijst naar diens gedachten over een meta-museum. Een museum voor musea, zoals dat zich in Berlijn aan de Frankfurter Allee (ooit de Stalinallee) bevindt: Het Museum of American Art (MoAA). Het is een mooi verhaal, dat de spreker vertelt. Een analytisch, academisch verhaal. Aan het eind komt er zelfs een paradigma-verschuiving bij kijken. Ik moet een beetje lachen. Het is lang geleden dat ik aan een dergelijke verschuiving dacht.
Ik houd de beschrijving kort omdat achter de links een groot deel van de lezing schuil gaat. Voor mij was het nieuw en ik vond het een bijzonder performance die inzicht geeft in een mogelijke relatie tussen kunst, musea en identiteit. Ik denk dat ik het ontroerend vind dat zelfs de verenigde staten zich ooit een eigen culturele identiteit moesten verwerven. Aanvankelijk werd kunst uit de Verenigde Staten immers als minderwaardig ten opzichte van die in Europa beschouwd. En het is bijzonder dat sinds de Armory Show in New York in 1913, zoiets als een internationale kunst bestaat. Maar de keerzijde, het duistere verleden van de Verenigde Staten bestaat ook, zoal Jelle Bouwhuis laat zien aan de hand van het werk van Alfredo Jaar. De Verenigde Staten die de militaire coupe in Chili steunden. En ook Nederland is niet onschuldig.
Visitors in Paris contemplate a Jackson Pollock painting at the exhibition “50 ans d’art aux États-Unis” at the Musée National d’Art Moderne, Paris, 1955.
Ik begrijp nu iets meer van mijn fascinatie voor vitrines. Ik vind ze mooi en heb een kleine verzameling aangelegd met foto’s van vitrines. De collectie varieert van de vele geleende vitrines uit de negentiende en twintigste eeuw die in het Purmerends Museum staan, tot de vitrines die in de Appel te zien waren tijdens ‘Curiosity’ en die een soortelijke nostalgische functie hadden als de vitrine in de tentoonstelling ‘Confessions of the Imperfect’; Van de vitrines in de Vogel-tentoonstelling in Museum Meermanno tot de vitrine die Simon Weins voor zijn werk in Marres gebruikt – hij toont er wat zandkorrels in. Ik hou van vitrines. Het zijn kleine tentoonstellingen in een grote tentoonstellingszaal. Er liggen voorwerpen, maar ook steeds vaker manuscripten, boeken, foto’s, catalogi en tijdschriften in. Zo zijn in How Far How Near catalogi van markante exposities achter glas te bewonderen. Het is een kenmerk van de tijd waarin we leven. Er is veel aandacht voor re-enactements van performances en tentoonstellingen. Een ervaring die via glazen schermen wordt bemiddeld. Is er een overeenkomst tussen beeldscherm en vitrine?
Egbert Dommering geeft op zijn site een korte samenvatting van de tentoonstellingsgeschiedenis die aan How Far How Near vooraf gaat. Chronologisch beschrijft hij hoe de aandacht voor primitieve kunst aandacht voor internationale kunst wordt. Het is een aardig stukje, hoewel ik het hele begrip primitief liefst had willen vermijden. Het is met de expositie verbonden vanwege de bijdrage van Jean Hubert Martin. Hij zal in januari 2015 in het Stedelijk Museum spreken over zijn memorabele tentoonstelling Magiciens de la Terre in Centre Pompidou, waar hij destijds, in 1989, directeur was.